5. Augustus. Wij marcheerden deze morgen te 6 uuren van hier naar
Elouges, een dorp vier uren van daar gelegen. Wij hadden dus een kleine en niet
onaangename marsch, meest langs bouwlanden. Het bergagtige van deeze landstreek
leverde somtijds de schilderagtigste gezigten op, zodat ik meestal niet kon
weerhouden om enige ogenblikken te blijven staan om al het schone daarvan op te nemen. Wij kwamen ongeveer te 10
uren op gezegde dorp, alwaar wij zouden vernagten. Ik kreeg een billet alleen,
bij een boer op het achterste eind van het dorp, bij hele schikkelijke, dog
voor Franschen niet zeer beschaafden menschen en zij spraken zoo ijslijk
Pastois dat ik er geen woord bijkans van konde verstaan. Het had dezer dagen
zoo ijslijk geregend dat de straat die naar mijn quartier geleyde, en door
welks midden een beek liep, door het meenigvuldige water dat van de bergen
afliep bijkans geheel onderstond, zodat ik veel moeyte had om droogvoets thuis
te komen. Daar bij was het wel een quartier gaans.
’s Namiddags ging ik een wandeling doen langs de koolmijnen die
hier omstreeks zeer menigvuldig zijn1. Eene was er in de
nabijheid van het dorp, dezelve zijn zeer diep. Ik had geen lust dezelve te
gaan bezigtigen, dewijl deze nieuwschierigheid dikwels met grote ongelukken
gepaard gaat.
Ik ontmoete eene van de mijngravers, die er zeer mager en slegt uitzag en wel naar een travant van den duivel geleek door zijne zwarte kleeding en zwart gezigt en handen. Ik vroeg hem wat hij daags konde verdienen. ‘Een franc’, was het antwoord, en hiervoor moest de arme man den ganschen dag sloven en wrotten en harde arbeid verrrigten, en nog eene vrouw en 3 kinde[re]n onderhouden. Welk een onderscheid tusschen het lot der menschen! Ik wierd met medelijden over deze arme bloed aangedaan, die echter met smaak zijn pijpje slegte tabak en zijn kannetje bier zeer vergenoegd zat te drinken. Vervolgens ging ik het dorp eens door- en omwandelen. Een opkomend zwaar onweder van donder en blixem belettede mij verder te gaan en een stortregen dreef mij naar den herberg alwaar ik mijne andere cameraden ontmoetede en waar wij ons zo goed mogelijk amuseerden. De environs alhier zijn zeer schoon, doch het dorpje heeft weinig bijzonders en is zeer morssig, zo als de meeste Franschen dorpen. Het bouwland is zeer goed en vrugtbaar. Den meeste klaagden over slegte quartieren; ik had het dus nog al goed getroffen. Mijn been dat langen tijd zeer pijnlijk en dik was geweest, begon thans te herstellen, hetgeen mij zeer verheugde, want goede gezonde benen zijn op marsch van veel waarde.
Mijnwerker, uitgever Johannes W. Merkelbach en Co., 1880-1920.
Collectie Rijksmuseum, Amsterdam (publiek domein).
Ik ontmoete eene van de mijngravers, die er zeer mager en slegt uitzag en wel naar een travant van den duivel geleek door zijne zwarte kleeding en zwart gezigt en handen. Ik vroeg hem wat hij daags konde verdienen. ‘Een franc’, was het antwoord, en hiervoor moest de arme man den ganschen dag sloven en wrotten en harde arbeid verrrigten, en nog eene vrouw en 3 kinde[re]n onderhouden. Welk een onderscheid tusschen het lot der menschen! Ik wierd met medelijden over deze arme bloed aangedaan, die echter met smaak zijn pijpje slegte tabak en zijn kannetje bier zeer vergenoegd zat te drinken. Vervolgens ging ik het dorp eens door- en omwandelen. Een opkomend zwaar onweder van donder en blixem belettede mij verder te gaan en een stortregen dreef mij naar den herberg alwaar ik mijne andere cameraden ontmoetede en waar wij ons zo goed mogelijk amuseerden. De environs alhier zijn zeer schoon, doch het dorpje heeft weinig bijzonders en is zeer morssig, zo als de meeste Franschen dorpen. Het bouwland is zeer goed en vrugtbaar. Den meeste klaagden over slegte quartieren; ik had het dus nog al goed getroffen. Mijn been dat langen tijd zeer pijnlijk en dik was geweest, begon thans te herstellen, hetgeen mij zeer verheugde, want goede gezonde benen zijn op marsch van veel waarde.
1 Bavius trekt door de Borinage, een streek bekend om zijn steenkoolmijnen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten